Casino

In mei heb ik meegedaan een serie schrijfopdrachten van Prompt! Deze serie had ‘casino’ als overkoepelend thema, en de opdrachten hadden enkele vaste randvoorwaarden en een zeker gokelement als uitgangspunt, bijvoorbeeld door met een dobbelsteen een locatie te bepalen. Dat leverde deze korte stukjes op, die ik voor het blog enigszins heb bewerkt.

***

Geluk bij een ongeluk

De opdracht ‘geluk bij een ongeluk’ liet me meteen denken aan het fenomeen serendipiteit. Iemand is op zoek naar iets, wat niet lukt, maar tijdens het zoeken ontdekt die persoon bij toeval iets anders, waar de wereld bij gebaat is. Het gebruikelijke voorbeeld hierbij is de ontdekking in 1928 van penicilline door Alexander Fleming, toen een van zijn voedingsbodems verontreinigd bleek met schimmels. Hij merkte op dat rondom die schimmels geen bacteriën groeiden, en dat gaf de aanzet tot de ontwikkeling van penicilline


Een ander veel genoemd voorbeeld is de antiaanbaklaag in koekenpannen bij het zoeken naar extreem hittebestendige materialen voor de ruimtevaart. De ontdekking van teflon leek aanvankelijk ook zo’n ongezochte, nuttige bijvangst, maar inmiddels is duidelijk dat het behalve een ‘gelukkig toeval’ toch ook een vorm van grote pech is, want daarmee komt er steeds meer PFAS in het milieu terecht.

***

Jong geleerd

De gokkers dragen kleurige regenjassen boven rubberlaarzen. De kinderen hengelen geconcentreerd naar eendjes met getallen. De kermis transformeerde het drassige weiland na de regen tot een groots speelparadijs voor jonge gokkers. Touwtje trekken, balletjes gooien naar gestapelde conservenblikjes, munten schuiven tot het gewenste schijfje valt. Drie kleine prijzen ruilen voor die verleidelijke pluchen dinosaurus. Steeds weer proberen. Bijna! Net niet! Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Leerschool voor het grotemensencasino, waar je meer dan je zakgeld verliest.


***

Spanning en sensatie

Versuft keek Guillaume om zich heen. Hij zat op een stoel in de controlekamer, waar hij op een beeldscherm de situatie in de grote zaal van het casino kon zien. Hij zag dat de meeste mensen in de chaos een goed heenkomen hadden gezocht en inmiddels was de politie gearriveerd. Een half uur eerder was aan de roulettetafel een hoogoplopende ruzie uitgebroken. Een van de spelers had de croupier luidkeels van vals spel en manipulatie beticht. Hij begon te schreeuwen en was plotseling wild om zich heen aan het schieten. Waar hij dat pistool vandaan had was een raadsel, want iedereen die binnenkwam moest eerst door de veiligheidspoortjes. Die werkten kennelijk niet best. Guillaume was door een afgedwaalde kogel in zijn schouder geraakt en de medewerker die de wond provisorisch had verbonden had gezegd dat hij maar hier in deze kamer moest wachten op de ambulance.

Het was de laatste dag van een tegenvallende vakantie. Morgenmiddag zou hij alweer in het vliegtuig zitten, op weg naar huis, en hij had gehoopt met een bezoek aan het casino de teleurstelling en saaiheid van de afgelopen dagen te doorbreken. Het had aan een stuk door  geregend en het museum was wegens onderhoud  gesloten. Alle andere attracties bleken zich in een andere stad te bevinden en de bus naar het centrum ging maar een keer per uur. Als hij al ging. Er vielen vaak ritten uit, had hij gemerkt.

Een beetje wrang constateerde Guillaume dat hij tevreden kon zijn, want dit kon je inderdaad wel een sensationele afsluiting van zijn vakantie noemen. Hij had toch wel gehoopt op een ander resultaat van zijn poging van deze laatste avond een leuke herinnering aan zijn vakantie te maken. Een flink bedrag bovenop de honderd euro die hij als limiet voor zijn inzet had gehanteerd, bijvoorbeeld.

Brandbrief

Onlangs las ik in de NRC dat een groep van tweeduizend artsen en deskundigen een brandbrief had geschreven met daarin ‘de oproep tot een smartphone- en socialemediaverbod voor kinderen’. Dergelijke brandbrieven komen wel vaker in het nieuws en zijn meestal gericht aan de regering of het parlement. Bij het woord ‘brandbrief’ moet ik meteen denken aan een verwante briefsoort, de bombrief.

Een bombrief is een envelop met een explosieve inhoud, die ontploft als je hem open maakt. Een gevolg daarvan kan natuurlijk ook zijn dat er brand uitbreekt. Tegenwoordig stuurt men, tot verdriet van PostNL, nauwelijks meer brieven. Dus ook over bombrieven hoor je niet veel meer, want kwaadwillenden hangen gewoon wat zwaar vuurwerk aan de voordeur.


Brandbrieven worden nog wel regelmatig verstuurd, maar waarschijnlijk vooral digitaal en in een figuurlijke betekenis: in de brief kaart men een urgent probleem aan en doet men een dringende oproep om daar snel iets aan te doen. Oorspronkelijk is het echter een dreigbrief ‘waarin men met brandstichting of moord dreigt, tenzij de bedreigde een zekere geldsom aan de afzender doet toekomen of voor hem op een aangegeven plaats doet neerleggen’ of ook wel een brief ‘waarin men dringend of dreigend maant om betaling van verschuldigde gelden, of nakoming van een belofte’.

In de etymologiebank is te lezen dat legeraanvoerders vroeger zulke brieven naar de bewoners van bezette landstreken stuurden om hen aan te manen schatting te betalen. De inwoners van een dorp of stad werd die schatting opgelegd met het dreigement dat anders hun huis zou worden geplunderd en in brand gestoken. In de achttiende eeuw veranderde de betekenis enigszins en werd de brandbrief een brief waarin iemand zijn nood klaagt en op het zenden van geld aandringt. In de brief met de oproep tot een socialemediaverbod, gericht aan de regering gaat het niet zozeer om geld, maar om een beleidsmaatregel.

Op historiek.net vond ik een artikel over brandschatten met een link naar een achttiende-eeuwse brandbrief uit Zeeland: “Anders sullen wij uw huijs in brand steken.”

Fibula

In een artikel over de tentoonstelling ‘Boven het Maaiveld’ van het Rijkmuseum voor Oudheden (RMO, tot en met 7 september) stonden enkele afbeeldingen van ‘fibulae’, sluitspelden die waren gevonden bij archeologische opgravingen. Ik vond het interessante voorwerpen en zocht even verder.

Een fibula (meervoud fibulae of fibula’s) is een sluitspeld of doekspeld en was in de Late Oudheid onderdeel van de kleding van Romeinse burgers en andere bevolkingsgroepen in het Romeinse rijk. Met een sluitspeld konden ze twee lappen stof of kledingstukken aan elkaar vastmaken en bijvoorbeeld een mantel of toga aan de schouder bevestigen. Aan de achterzijde van een figuurfibula zat een scharnierende naald om hem op de bovenkleding te bevestigen, of, zoals Wikipedia het formuleert: ‘Het voorwerp, meestal van metaal, bezit daartoe een tweedelig sluitmechanisme in de vorm van een pen en een gaatje of beugel.’  Het was daarmee een voorloper van de veiligheidsspeld (en volgens Wikipedia ook van de knoop en de ritssluiting).


Veel fibulae waren versierd met kleurrijke geëmailleerde voorstellingen, bijvoorbeeld van dieren. Ze zijn daarmee dus ook voorlopers van de broche. Door deze op een goed zichtbare plaats te bevestigen kon iemand zijn of haar stand en afkomst tonen. Eenvoudige sierspelden waren een onderdeel van de soldatenuitrusting.


Het gebruik van sluitspelden is ouder dan de Romeinse tijd. Het eenvoudigste kledingstuk bij Egyptenaren en Sumeriërs was een rechte lap die om het middel werd gewikkeld, waarna men later een tweede lap om de schouders drapeerde. Men zag gedrapeerde kleding als een kenmerk van beschaving. De fibula hield die lappen bij elkaar.

Het woordenboek geeft als tweede betekenis van fibula ‘kuitbeen’. Het kuitbeen ligt naast het scheenbeen en heeft de Latijnse naam fibula. Het is het dunste lange bot van alle menselijke beenderen. Ik dacht dit bot misschien ooit gebruikt werd om kleding vast te zetten en daardoor de naamgever was geworden van de sierspeld, maar het is andersom: ‘de Latijnse naam komt van fibula, een doekspeld die ongeveer dezelfde vorm heeft als het bot.’

Twijnen

Tijdschriften die aan een bepaald onderwerp zijn gewijd grossieren in allerlei vaktermen. Soms weet ik ongeveer wat ze betekenen of blijkt dat uit de context, en andere zijn ze zo specifiek dat ik denk, leuk om te weten. Laatst bladerde ik wat in het blad Vezel, dat oorspronkelijk een nieuwsbrief is over spinnen en verven, maar inmiddels is uitgegroeid tot een blad met persoonlijke ‘textielavonturen’: nieuwe technieken en materialen of nieuwe toepassingen van oude technieken en materialen. Daarin viel me het woord ‘twijnen’ op, dat voor mij in de eerste categorie viel. Het was een manier om touw te maken, herinnerde ik me. Nu ik de laatste tijd veel aan het handwerken ben, wilde ik toch wel weten hoe het precies zat.

Volgens Van Dale is ‘twijnen’ het ineendraaien van twee (of meer) draden, met als synoniem ‘tweernen’. ‘Twijn’ is gedubbeld tweedraads garen. Het woord is al heel oud, met in de stam een Proto-Germaans woord dat ‘dubbel, tweevoudig’ betekent.

Maar hoe doe je het? Het artikel ‘Van twisten en twijnen’ van het Hunebed Nieuwscafé beschrijft de manier waarop zo’n zevenduizend jaar geleden van plantaardige vezels draden werden gemaakt. Dit handmatig twijnen om van vezels een touw te maken is te zien in een film van het Hunebedcentrum. Na de prehistorie zijn er natuurlijk allerlei hulpmiddelen bedacht zoals spintollen, spinstokken en al dan niet mechanische spinnewielen, maar het principe is nog altijd hetzelfde.


Tijd om het zelf eens te proberen, al is het meeste garen al getwijnd. In voorbeeldfilmpjes gebruiken ze vlas. Het ging mij echter om de techniek en die is eigenlijk best simpel. Je slaat de ene draad steeds om de andere. Met twee kleuren rijggaren heb ik een heel klein proeftouwtje gemaakt. De crux zit hem volgens mij in het naar buiten draaien van een draad voordat je hem om de andere draad slaat. Een mooi gelijkmatig resultaat vergt nog wel wat oefening. Het deed me denken aan het draaien van koordjes, zoals ik dat vroeger had geleerd. Alleen krijg je dan vier in elkaar gedraaide draden. Bij een vlecht werk je met drie draden. Deze drie methoden, kortweg vlechten, twijnen en draaien, heb ik met draden acryl geprobeerd, met onderstaand resultaat.

Van boven naar beneden: gevlochten, getwijnd en gedraaid


Het was leuk om aan de hand van een half gekend woord praktisch aan de slag te gaan. Ik vind er vast ooit wel een toepassing voor.

De ogen van Athene

Na de zomercursus 2024 over Odysseus heb ik drie blogstukjes geschreven over monsters in dit verhaal, Scylla, de Cycloop en de Sirenen, maar er is nog iets waar ik naderhand naar heb gekeken. Homerus gebruikt voor zijn personages vaak vaste omschrijvingen. Inmiddels heb ik vier verschillende vertalingen van de Odyssee van Homerus en het leek me interessant om eens te kijken hoe de vaste term is vertaald waarmee de ogen van de godin Athene (Pallas Athena) worden beschreven.

Zo’n vast bijvoeglijk naamwoord heet officieel een epitheton ornans, ‘een stijlfiguur waarin een persoon met een vaste woordcombinatie wordt getypeerd’. In de Odyssee wordt Athene in regel 80 ‘glaukoopis’ genoemd, wat letterlijk ‘uilogig’ betekent. Inderdaad noemt Wikipedia  ‘de uilogige Athene’ als voorbeeld van een epitheton ornans en ook in het boek Stijlfiguren van Ton den Boon (2001) heet ze de uilogige Athene.


Glaus is een (nacht)uil en in mijn oude Griekse woordenboek staat bij glaukoopis de omschrijving ‘met groen flikkerende ogen’. De uil was in de klassieke oudheid een symbool van kennis, wijsheid en scherpzinnigheid, en daarom werd hij gekoppeld aan Athene, de godin van de wijsheid: ‘de uil van Athene’. In standbeelden zit deze vogel, een steenuil, naast haar voet of op haar schouder, maar oorspronkelijk zat hij op haar hoofd. Een nog oudere voorloper van deze godin had waarschijnlijk het hoofd van een uil, zoals de oude Egyptische goden een dierenhoofd hadden.


Wat hebben de verschillende vertalers er in de betreffende regel van gemaakt? Daarbij moeten ze in een metrische vertaling ook rekening houden met het metrum en de lengte van de zin.

De heldergeoogde Athene
H.J. de Roy van Zuydewijn. Odyssee – De terugkeer van Odysseus (1980)

Godin met de zeegroene ogen
Imme Dros. Odysseia (1995)

Athene, de godin met de glanzende ogen
M.A. Schwarz. Ilias en Odyssee

Athena, blauw en helder zijn haar ogen
Frans van Oldenburg Ermke . Ilias en Odyssea

De verwijzing naar een uil is bij allemaal verdwenen. Toch wel jammer, vind ik.

Betoog – vertoog

Zonder een duidelijke aanleiding vroeg ik me ineens af wat het verschil is tussen een betoog en een vertoog. Tot op zekere hoogte overlappen ze elkaar, maar ik ervaar wel een verschil, al was het alleen maar omdat je iets kunt betogen, terwijl vertogen als werkwoord niet lijkt te bestaan.

Een betoog is volgens Van Dale een ‘redenering om iets te bewijzen, waarbij in het midden blijft of inderdaad het bewijs geleverd is’ met als synoniem bewijsvoering. Vertoog krijgt de omschrijving ‘betoog, verhandeling, m.n. op moreel of maatschappelijk gebied’. Wikipedia zegt dat je in een betoog een standpunt verdedigt door het geven van argumenten of ontkrachten van tegenargumenten. ‘Een betoog onderscheidt zich van andere manieren om een stelling te verkondigen door de stelligheid waarmee de stelling verkondigd wordt en de veelal subjectieve argumenten die gegeven worden.’


De term vertoog krijgt in Wikipedia een sterk filosofische invulling, met een navenant moeizaam te lezen omschrijving: ‘Vertoog of discours […] is het spreken van een bepaalde groep op een bepaald niveau (politiek, wetenschap, literatuur, ‘alledaags’) waarmee de betreffende groep de werkelijkheid structureert en daarmee impliciet vastlegt wat zij voor moraliteit en waarheid houdt.’


Het verschil tussen een betoog en een vertoog is dus kennelijk dat iemand met een betoog een ander van een standpunt wil overtuigen en met een vertoog een min of meer onderbouwde visie op iets uiteenzet. Etymologisch zijn beide afgeleid van toghen of tooghen: tonen, laten zien, uitstallen, te kennen geven.

Je hebt ook nog het woord onvertogen, ongepast of onkies, als in ‘geen onvertogen woord’. Dat heeft een andere etymologische herkomst. Het woord onbetogen bestaat wel, maar is een verouderd woord voor onbedekt of niet omfloerst.

In mijn middelbareschooltijd was het schrijven van een beschouwing onderdeel van het vak Nederlands. Daarbij stond het geven van verschillende argumenten centraal en was het de bedoeling om tot slot een afgewogen oordeel te formuleren. Dat had dus de vorm van een betoog, maar meestal ging het niet over iets waarvan ik iemand probeerde te overtuigen.

Marine

Onlangs was ik in het Haagse Kunstmuseum bij de tentoonstelling Nachtdieren met werk van  Dirk Braeckman en Léon Spilliaert (nog te zien tot en met 12 januari 2025). Veel werken van Spilliaert hebben volgens het toelichtende kaartje de titel ‘Marine’, met ‘Seascape’ als de Engelse vertaling daarvan. Aanvankelijk dacht ik: het is een Belgische schilder, dus dat zal wel de oorspronkelijke Franse titel zijn. Dat was niet zo.

Bij ‘marine’ als Nederlands woord denk ik gewoonlijk aan het legeronderdeel in Den Helder, met matrozen en zo, of, zoals Van Dale het noemt: ‘het krijgswezen ter zee’. Dat kan ik bovendien nooit los zien van ‘Zorreg dat je erbij komt’, het lied Bij de Marine van Dorus (Tom Manders) uit 1959 dat ik als kind al mee kon zingen:  ‘Het is gezond voor je lijf en je leden, bij de marine is er niemand ontevreden.’ (Volledige tekst op de site songteksten.)


Later leerde ik dat marine als bijvoeglijk naamwoord de afkorting is van marineblauw, een heel donkere variant van de kleur blauw. Deze tint, met kleurcode RAL 5002, wordt geassocieerd met zeevaart en is over de hele wereld te zien op civiele en militaire marine-uniformen.

Maar als zelfstandig naamwoord blijkt marine ook in de schilderkunst te bestaan en het is dan een zeestuk of zeegezicht. Dat was de betekenis in de titel van de werken van Spilliaert.


De afbeeldingen deden me denken aan een oude serie van mijzelf, die ik ‘zeezichten’ had genoemd. In dat project heb ik tientallen afbeeldingen op ansichtkaartformaat gemaakt, allemaal op basis van drie horizontale stroken: een strook zand, een strook zee en een strook lucht. Die stroken heb ik met allerlei technieken en materialen uitgewerkt, van verfsoorten, krijtjes en kleurpotloden tot handwerktechnieken en verschillende borduursteken, wat onder meer resulteerde in mijn kalender van 2019. Nu ontdekte ik echter dat de term ‘zeezicht’ een beetje ongelukkig was gekozen, want dat is volgens Van Dale een ‘gezicht op zee (vooral in namen van huizen en van cafés e.d.)’ Achteraf had ik mijn werkjes misschien zeegezichten of marines moeten noemen, maar eigenlijk vind ik seascape nog mooier.

Zeeg

In de NRC van 12 oktober 2024 kwam ik in de rubriek ‘Alledaagse wetenschap’ het woord zeeg tegen. In dit artikel gaat Karel Knip in op de constatering dat er steeds minder vogels op de elektriciteitslijnen in het landschap zitten. Tegenwoordig zijn die lijnen, die vroeger telegraafdraden heetten en daarna laagspanningsleidingen werden, hoogspanningslijnen. Daar zitten de vogels liever niet op, waarschijnlijk door de hogere temperatuur ervan. En toen las ik de opmerking: ‘Een hoge kabeltemperatuur doet de doorhang (de zeeg) toenemen.’

Als zelfstandig naamwoord kende ik ‘zeeg’ niet. Volgens Van Dale is het een ‘opwaartse ronding, met een naar de zijkanten afdalend beloop’, en als scheepsterm: ‘langsscheepse rondte, welving van dekken, balken, platen enz.’ Hier gaat de ronding in tegenstelling tot de lijnen omhoog en is het meer een bolling. Het woordenboek geeft als extra voorbeeld: ‘Om een goede afwatering te verkrijgen, geeft men de brug een kleine zeeg.’ Die afwateringsfunctie heeft zo’n bolling bijvoorbeeld ook bij wegen en platte daken.


De omschrijving van zeeg in Wikipedia is wat neutraler wat de richting betreft: een gebogen lijn in een constructie of het bezitten van een ronding of kromming in een object, en meldt expliciet dat ‘het doorhangen van een door de lucht gespannen meetlint’ zeeg wordt genoemd. Dat kun je een holle zeeg noemen.


Ook in de scheepvaart is holle zeeg een bekende term. Zo staat in de woordenlijst ‘De taal van het Water’ van encyclo.nl: ‘Het verloop van de snijlijn van de huid en het dek van een vaartuig, van opzij gezien. Is de zeeg voor en achter hoger dan in het midden, dan noemt men hem positief of hol; is hij in het midden het hoogst, dan spreekt men van een negatieve zeeg of een “kattenrug.”’


De ‘kattenrug’ is ook een yogaoefening tegen lage rugpijn: ‘Leun op je handen en knieën en maak je rug afwisselend bol en hol;  Houd de posities – zowel bol als hol – telkens minimaal twee seconden vast.’ Hierbij heeft de ruggengraat dus als het ware beurtelings een positieve, holle zeeg en een negatieve, bolle zeeg, de kattenrug. Daarmee is deze oefening in principe een aanschouwelijke illustratie voor een holle en bolle zeeg.

Drinkgelag

In een recensie van de musical Moulin Rouge (NRC 27 september 2024) verbaasde ik me over de zinsnede ‘tegen een achtergrond van drankgelach en erotiek’. Drankgelach? Natuurlijk kan ik me hier wel iets bij voorstellen, maar ik dacht meteen: moet dat niet drinkgelag zijn? En als je wat langer naar zo’n woord kijkt is ook het woord ‘gelag’ vreemd.

Het woord ‘drankgelach’ kwam ik inderdaad niet tegen op internet en in Van Dale, dus dat zal wel een spelfout zijn. Drankgelag met een g wordt wel gebruikt als alternatief voor drinkgelag. Een drinkgelag is een ‘bijeenkomst waar men zich vnl. bezighoudt met alcohol drinken’, of, iets uitgebreider: ‘bijeenkomst waar men zich voornamelijk bezighoudt met het drinken van grote hoeveelheden alcohol eventueel gepaard gaande met het aanheffen van drinkliederen’. En daar zal ongetwijfeld ook wel gelachen worden.

In het Wikipedia-lemma over drinkgelag – samenkomst van meerdere personen die gepaard gaat met een grote of overmatige alcoholconsumptie – staat een uitgebreide geschiedenis van het fenomeen, vanaf de oude Grieken, die na een feestmaal in een symposion samen enkele glazen wijn met water nuttigden, en de Germanen, die in het Walhalla deel mochten nemen aan de drinkgelagen van de goden, tot aan de hedendaagse studentenfeesten en het fenomeen comazuipen.


Het woord gelag als de ‘vertering die gemaakt is door één of een aantal personen in een openbare gelegenheid’ (oftewel in de gelagkamer) is volgens beschrijvingen in de etymologiebank afgeleid van ‘geleggen’ of samen leggen: ‘het door enige personen bijeengebrachte geld, om op gezamenlijke kosten te eten en te drinken’. Dit veranderde gaandeweg in (de kosten voor) de vertering. Degene die het gelag betaalt voldoet de hele rekening en kan tegenwoordig de andere deelnemers een tikkie sturen. In het Middelnederlands blijkt ook de spelling gelach voor te komen, maar ik denk niet dat de recensent in de NRC dat in gedachten heeft gehad.

Villanella

Onlangs zag ik de televisieserie Killing Eve. Daarin heeft de Russische huurmoordenares, gespeeld door Jody Comer,  de codenaam Villanelle. Het woord ‘villanelle’ kwam me bekend voor. Ik meende me te herinneren dat een villanella een liedsoort uit de renaissance was, maar ik wist er het fijne niet meer van.

Korte tijd daarna las ik het boek Een portret van de kunstenaar als jongeman van James Joyce. Tegen het einde daarvan schrijft de hoofdpersoon, Stephen Dedalus, een ‘villanella’, een vormvast gedicht. Wat is het nu, een muzieksoort of een dichtvorm?


Het blijkt allebei te zijn. Het woord is afgeleid uit het Italiaanse villanella: dorpsdans, boerenlied. Aanvankelijk was het een gewone middeleeuwse ballade, een lied waarin een verhaal verteld wordt over eenvoudig onderwerp. In de vijftiende en zestiende eeuw ontwikkelde dat zich tot een meerstemmige, volkse compositie, zonder een vaste vorm. Hij is meestal doorgecomponeerd en je kunt er makkelijk op dansen. De tekst is vaak dubbelzinnig of scabreus.


De villanella als vaste dichtvorm ontstond in de zestiende eeuw in Frankrijk en wordt daarom ook wel villanelle genoemd. Die vorm is gebaseerd op het gedicht ‘Villanelle (J’ay perdu ma Tourterelle)’ uit 1606 van de Franse dichter Jean Passerat en werd vooral in de negentiende eeuw heel populair in Engeland.

Zo’n villanelle bestaat uit negentien regels, verdeeld in vijf strofen van drie en een slotstrofe van vier regels en heeft een vast schema van twee rijmklanken. Bovendien worden twee zinnen op vaste plaatsen letterlijk herhaald. Dat ziet er schematisch als volgt uit: A b B – a b A – a b B – a b A – a b B – a b A B.

Dit lijkt heel moeilijk, maar in de uitleg in Schrijven Online staat geruststellend: ‘De villanelle ziet er ingewikkeld uit, maar als je hem eenmaal doorhebt stelt het weinig voor.’ Een ware Cruijffiaanse uitspraak. Op internet is meer uitleg te vinden,  bijvoorbeeld op de site van Poëzie in beweging.

Als enthousiast sinterklaas- en feestlieddichter kon ik het natuurlijk niet laten het zelf eens uit te proberen. Dit is het resultaat.


Wachtend in een laan met bomen
Waar blaadjes dansen in het licht,
Sta ik voor me uit te dromen,

Zie ik elfjes en kabouters komen:
Mijn gedachten blijven ongericht,
Wachtend in een laan met bomen.

Zonder deze beelden in te tomen,
Al die gedaanten vol in ’t zicht
Sta ik voor me uit te dromen.

Hier wonen immers ook de gnomen,
Met een brede grijns op hun gezicht.
Wachtend in een laan met bomen

Hebben zij voldoende tijd genomen.
Een goed begin voor een gedicht,
Sta ik voor me uit te dromen.

Dus laat ook ik de woorden stromen
Zonder oordeel dat ontwricht:
Wachtend in een laan met bomen
Sta ik voor me uit te dromen.