Tijdloos (of niet)

Onlangs heb ik naar aanleiding van een schrijfoefening over hoe ik het verstrijken van de tijd ervaar kort nagedacht over het fenomeen tijd. Dat leverde uiteraard geen diepgravende filosofische studie op, want in principe moest je de opdracht binnen een kwartier kunnen afronden. Het bleef dan ook bij enkele losse gedachten.

Het resultaat was een stukje dat ik ‘tijdloosheid’ noemde. Hierin merk ik op dat:

‘… tijd bij mij niet zozeer verstrijkt, maar stapsgewijs verspringt. Ik hobbel van afspraak naar afspraak, van klus naar klus. Mijn tijd bestaat uit partjes, gevuld met wegtikkende seconden, minuten, uren, dagen, weken enzovoort. Een belangrijk kenmerk daarvan is dat die tijd meetbaar is: vier minuten voor een gekookt ei, een kwartier voor mijn basisoefeningen. Deze voortschrijdende tijd, met begin- en eindpunten, is bepalend in mijn agenda en voor mijn dagelijks leven. Het is de lineaire, chronologisch geordende, meetbare kloktijd, de variabele t uit de natuurkunde en techniek.

Die vorm van tijd komt op verschillende schalen tevoorschijn. Behalve bij een expliciet ingestelde wekker of een snelle blik op mijn horloge om te zien of ik de trein nog kan halen, of bij de wekelijkse planning voor het versturen van verjaardagskaarten, dringt deze chronologie zich ook op in grotere eenheden. Hij toont het voorbijgaan van de jaren in rimpels in de spiegel, in kleuters die plotseling reuzen zijn geworden, en in het besef dat we inmiddels bijna een kwart van de nieuwe eeuw achter de rug hebben.

Wanneer ik in iets opga, helemaal verdiept ben in een boek of geconcentreerd aan een schilderij werk, ervaar ik daarentegen een aangename tijdloosheid en val ik daarna met tegenzin terug in die onverbiddelijk doortikkende kloktijd. Enige troost vind ik dan in de cyclische, herhaalde tijd, waarin gebeurtenissen met regelmaat terugkomen. Deze tijdvorm wordt gesymboliseerd door de seizoenen, maar soms kan ik ook de wekelijkse regelmaat van koorrepetities en vaste schilderavonden als tijdloos ervaren.’

Achteraf maak ik daar nog wel de kanttekening bij dat de tijdloosheid bij het aandachtig verdiept zijn in een bezigheid of bij repeterende activiteiten ook altijd gepaard gaat met een half oog op de klok, want die tikt op de achtergrond onverstoorbaar verder.

Cantigas de Santa Maria

In de NRC las ik een interview met oudemuziekkenner Jan Van den Bossche naar aanleiding van zijn lezing over de Cantigas de Santa Maria. Deze Cantigas zijn een verzameling van meer dan vierhonderd middeleeuwse liederen over Maria, die zijn geschreven aan het hof van koning Alfonso X van Castilië, ook wel bekend als Alfons de Wijze of El Sabio (1221-1284).

Ik herinnerde me toen dat ik ooit op een luisteravond iets over die Cantigas had gezegd en ik zocht de tekst van mijn verhaal op. De ‘luisteravonden’ waren dinsdagavonden tijdens de zomervakantie, wanneer er geen koorrepetities waren. Elke week wierp iemand zich op als gastvrouw / -heer, en verzorgde een programma waarin deze zijn of haar favoriete muziek liet horen.

In augustus 2013 had ik zo’n avond georganiseerd rond het thema Oude muziek en daarbij had ik inderdaad ook iets verteld over die middeleeuwse Cantigas. Ze fungeerden toen als een ‘bruggetje’ tussen de kerkelijke en de wereldlijke muziek uit de middeleeuwen, die respectievelijk vóór en na de pauze aan bod kwamen. Het was het laatste deel vóór de pauze, zodat we aansluitend een drankje en hapje konden nuttigen, wat ook een belangrijk onderdeel van deze avonden was.

De Cantigas de Santa Maria bezingen Maria als bemiddelaar tussen het goddelijke en het aardse. Ze vertellen hoe zij mensen heeft geholpen die haar hulp inriepen (de cantigas de mirage). Elk tiende lied is een lofzang op Maria, een cantiga de loor. Als voorbeeld liet ik die avond nummer 249 horen, waarin Maria een bouwvakker helpt die van een stelling valt: ‘Aquel que de volontade’. Op YouTube staat een uitvoering van Ensemble Unicorn.

Er kwamen veel mannen naar Castrogeriz om geld te verdienen aan de bouw van de kerk van Alamzán aan de rand van de stad. Eén van hen werkte echter louter om de genade en gunst te verdienen van de Maagd. Hij was een vaardige steenhouwer; hij maakte de stenen vierkant en legde ze in rijen. Op een dag toen hij hoog boven in het gebouw aan het werk was, gleed hij uit en viel. Tijdens zijn val riep hij de Maagd aan en vroeg om hem te helpen. Hoewel hij van heel hoog viel en met zijn hoofd op de stenen terecht kwam was hij ongedeerd. Hij sprong overeind, rende naar het altaar en bedankte de Maagd. Ook alle andere aanwezigen dankten de Maagd voor dit wonder.

Een voorbeeld van een lofzang is nummer 200: ‘Santa Maria loei’, hier op You Tube uitgevoerd door Joel Cohen en The Boston Camerata.

Duinvaaggronden

Overal en nergens zijn onbekende woorden te vinden en soms kom je op een onverwachte plaats een woord tegen dat een tot dan toe onbekend gebied openlegt. Dat overkwam me met het woord ‘duinvaaggronden’ op een placemat in het restaurant van de ISVW (Internationale School voor Wijsbegeerte). Op die placemats staan korte tekstjes met informatie over het programma van de school en bovendien allerlei wetenswaardigs over het ‘Landgoed ISVW’ zoals het terrein tegenwoordig heet.

Daar las ik namelijk dat het landgoed deel uitmaakt van het Nationaal Natuurnetwerk, met de toelichting: ‘De bodems worden gerekend tot de “duinvaaggronden” met leemarm en zwak lemig fijn zand.’ Met name die ‘duinvaaggronden’ vond ik intrigerend.

Het woord staat niet in Van Dale. Daar vond ik wel ‘vaaggrond’, met de omschrijving ‘ weinig door bodemvorming veranderde grond’. Wikipedia heeft wel een lemma duinvaaggronden: ‘Een duinvaaggrond is een bodemtype binnen het Nederlandse systeem van bodemclassificatie en behoort tot de xerovaaggronden. Deze hoge zandgronden komen voor in de duinen langs de kust en in stuifzanden in het binnenland.’  Bij de ISVW in Leusden gaat het dus om stuifzanden in het binnenland.

In dat lemma stond nog veel meer wetenswaardigs, onder meer een lange lijst met andere mij onbekende, maar prachtige benamingen van grondsoorten. En al die gronden zijn ingedeeld volgens een hiërarchische classificatie, vergelijkbaar met die voor planten en dieren.

Met wat heen en weer klikken kwam ik terecht bij het lemma bodemclassificatie, dat onder meer uitleg gaf over het Nederlandse systeem van bodemclassificatie. Hierbij wordt de hoofdindeling, de orde, bepaald door de processen waardoor de bodem ontstaat. Er zijn vijf orden, met de fraaie benamingen veengronden, podzolgronden, brikgronden, eerdgronden en vaaggronden. De duinvaaggronden horen dus tot die laatste orde en hebben geen duidelijke bodemontwikkeling (want al dat zand waait natuurlijk gewoon weg), in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veengronden, waar de bodem ontstaat uit ‘moerig materiaal met veel organische stof’, oftewel ingedikte plantenresten.

Zo maakte ik kennis met een fijnmazige wereld waarin allerlei bodemsoorten ingedeeld en benoemd werden. Als ik ooit al aan grondsoorten dacht kwam ik nooit veel verder dan zand en klei (en na enig nadenken misschien de geestgronden voor de bloembollen en löss in Limburg), maar nu weet ik in ieder geval dat de zandvlaktes op de hei duinvaaggronden zijn.

Klavecimbel met tekst

Bij het bekijken van afbeeldingen van een aantal schilderijen van Vermeer viel mijn oog op een detail van het schilderij De Muziekles. Daarop zit een vrouw achter een toetsinstrument waarvan het deksel is opengeklapt en met enige moeite kon ik de tekst erop ontcijferen: Musica laetitiae comes medicina dolorum, wat min of meer te vertalen is als: ‘Muziek is metgezel van vreugde en geneesmiddel voor verdriet’.

Toevallig was ik kort daarna bij een concert waar klavecimbel werd gespeeld, en tot mijn verbazing stond op het deksel daarvan dezelfde tekst. Ik had wel vaker prachtig gedecoreerde klavecimbels gezien waarvan het deksel fraai beschilderd was, maar zo’n tekst was nieuw voor me.

Op internet vond ik daarna nog een paar andere klavecimbels met toepasselijke teksten: Sine scientia ars nihul est (‘zonder wetenschap is kunst niets’), en Dum vixi tacui morte dulce cano (‘toen ik leefde zweeg ik, nu ik dood ben zing ik lieflijk’). Dat laatste is een soort raadseltje. Hier is namelijk het hout aan het woord waarvan het instrument gemaakt is. Deze spreuk was vroeger best gangbaar bij instrumentbouwers en het is bijvoorbeeld ook de titel van een bloemlezing uit de renaissance met luitmuziek.

In hoeverre was zo’n tekst op een klavecimbel gebruikelijk? Op de cursus Filosofie en Kunst in Oost-Europa waar ik vorige week ben geweest, vroeg ik dat aan een daar aanwezige musicoloog. Behalve de fraaie beschildering waarmee mensen toonden hoe welgesteld ze waren, lieten ze er regelmatig stichtelijke (bijbel)-teksten op zetten, zoals  Sic transit gloria mundi (zo vergaat de roem der wereld). Op deze instrumenten werd immers vooral wereldlijke muziek gespeeld en dit werd geacht de mensen een beetje in het gareel te houden.

Het instrument op het schilderij van Vermeer wordt afwisselend een klavecimbel en een virginaal genoemd. Het verschil tussen die twee zit in de ligging van de snaren: bij een klavecimbel liggen die in het verlengde van de toetsen en bij een virginaal overdwars. Op het schilderij zien we dus een virginaal, en wel een ‘muselaar’: een Vlaams virginaal waarbij het toetsenbord aan de rechterkant zit.

Zakmuis

Voor een schrijfopdracht kwam ik terecht op een bladzijde met min of meer curieuze nieuwsberichten. De bedoeling was om een daarvan te gebruiken als basis voor een schrijfsel. Ik koos het bericht over de oudste muis ter wereld: ‘Een muis in de dierentuin van de Amerikaanse stad San Diego is nu officieel de oudste muis ter wereld. Hij is 9 jaar en 209 dagen.’ Deze keuze maakte ik voornamelijk omdat die muis ‘Sir Pat’ bleek te heten, dat schiep een band.

De muis in kwestie werd een ‘zakmuis’ genoemd, een soort waarvan ik nog nooit had gehoord, dus heb ik wat achtergrondinformatie opgezocht. Zakmuizen worden in Wikipedia wangzakmuizen genoemd, naar hun grote wangzakken, waarin ze voedsel kunnen meenemen. De zakmuis uit het bericht op nu.nl is een familielid van de wangzakken en behoort tot de Pacifische kangoeroegoffers (Dipodomys agilis), een bedreigde soort die endemisch is in zuidelijk Californië. Het leefgebied van de zakmuizenfamilies in het algemeen strekt zich uit van de Verenigde Staten tot Mexico, dus de kans is klein dat we er hier ooit een tegenkomen.

.

En dit is het  schrijfsel dat ik op basis van het bericht heb gemaakt.

Sir Pat was de pater familias van alle zakmuizen in de San Diego Zoo. Hij was ruim negen jaar oud, maar herinnerde zich de verhalen van zijn ouders, ooms en tantes nog goed. Zij waren eerstelingen geweest, de pioniers in de Zoo, en wisten nog van het leven buiten. Dat leven was zwaar geweest, vertelden ze, en toen de Grote Verhuizing kwam waren ze nog maar met een handvol. Sindsdien leefden ze voorspoedig in de veilige Zoo. Inmiddels was Sir Pat verreweg de oudste van hun allemaal, en waarschijnlijk ook van alle zakmuizen daarbuiten, als die er tenminste nog waren. Na de verhalen van vroeger hoe gevaarlijk het daar was geweest had hij daar zo zijn twijfels over.

De laatste tijd waren er geruchten geweest over een op handen zijnde verhuizing. De meer dan honderd kleintjes die het afgelopen jaar geboren waren, wisten niets van het afzien, de honger en de gevaren buiten, en waren enthousiast over het spannende vooruitzicht zelf een Verhuizing mee te maken. Sir Pat zag daar niet bepaald naar uit. Hij hoopte op een rustige oude dag en nam aan dat het zijn tijd wel zou duren.

Bommelwoord

In een boekbespreking in de Groene1) kwam een woord voor dat me even op het verkeerde been zette. Het ging om een boek met titel Waterstandbeelden en ik las dat in eerste instantie als waterstand-beelden en had daardoor beelden voor ogen zoals die welke de hoogte aangaven van de watersnoodramp van 1953.

Ik moest ook denken aan de waterstanden zoals die vroeger op de radio werden voorgelezen en aan een bordje in Florence dat op een muur aangeeft hoe hoog het water is gekomen bij de overstroming van de Arno op 4 november 1966. Maar zodra ik de Engelse titel las, Water Statues, begreep ik dat het om water-standbeelden ging.

In de uiterwaarden van de Waal staat in Zaltbommel overigens een waterstandbeeld dat zowel een waterstand-beeld als een water-standbeeld voorstelt. Dat beeld van vier meter hoog stelt een jongetje voor dat met zijn linkerhand aangeeft hoe hoog het rivierwater mag komen voordat de mensen in Zaltbommel natte voeten krijgen. Als het water ter hoogte van zijn hand komt, staat het water tot aan de bovenkant van de kademuur.

Dergelijke woorden, die je op twee manieren kunt lezen of uitspreken, worden ‘bommelwoorden’  genoemd. Een bommelwoord is een bestaand Nederlands woord dat je op meer dan één manier kan lezen of uitspreken. Die naam komt van het bekendste voorbeeld van zo’n woord: ‘bommelding’. Andere bekende bommelwoorden zijn pijpetuitje en massagebed.

Een uitgebreider verhaal over bommelwoorden en verwante taalverschijnselen, met voorbeelden,  is te vinden op de wat onoverzichtelijke site  ‘De Jongenskamer’. Ook staat een groot aantal voorbeelden op sites als Moor’s Magazine, Taalhelden en Dertig woorden die je verkeerd kunt uitspreken.

Maar geen van die overzichten bevat het woord waterstandbeelden. Dat bommelwoord heb ik dus kennelijk zomaar zelf ontdekt!

1) De Waterstandbeelden. Fleur Jaeggy, vert. Hilda Schraa, besproken in De Groene 2 februari 2023 door Cyrille Offermand, p.64-65.

Requiem voor een vogel

Wie wat bewaard, die heeft wat! In een oud bestandje vond ik een ‘gedicht’ terug uit juni 2010, met de titel Requiem voor een vogel. Dat had ik toentertijd geschreven naar aanleiding van een plat gereden vogel die ik tijdens een uitstapje op de snelweg vanuit de bus had zien liggen. Ik had het in het bestand ‘Ideeën voor Gedichten en muziekstukken’ neergezet, met de aantekening om het op muziek te zetten, en er vervolgens nooit meer aan gedacht.

Toen ik het onlangs bij toeval weer tegenkwam bent ik er alsnog mee aan de slag gegaan. Het oorspronkelijke ‘gedicht’ was:

Kijk!
Daar ligt een dode vogel
Op de weg
In de berm
Hij is platgereden
Wat zielig!
Ach!

Met als aantekening voor de muziek: doem-doem op pauk; minimal piano; zang: a-klein.

Voor de uitwerking tot een ‘vogelrequiem’ heb ik dat oorspronkelijke  gedicht aangepast en er een stukje voor zang met piano van gemaakt, dus zonder pauk. De herziene tekst was:

A-ha-haa, A-ha-haa. A-ha-ha-ha. Aha-haa.
Kijk daar ligt een dode vogel op de weg (Hij ligt op de weg.)
In de berm. (Hij ligt in de berm.)
Hij is overleden, heel vaak overreden.
Ligt daar op het asfalt als een dunne deken
Uitgesmeerd.
A-ha-haa. A-ha-ha-ha. Aha-haa.

Deze tekst was mijn houvast voor de sfeer, de frasering en de dynamiek. Inmiddels kan waarschijnlijk ook de ‘zang’ probleemloos weggelaten worden. Dan is het ‘gewoon’ een pianostukje. Anderzijds heb ik nog een vaag plan om (ooit) de ‘tweede stem’ uit te breiden.

Toen het stuk al zo goed als af was las ik in het Tijdschrift Oude Muziek een artikel over de bundel Lachrimae (‘Tranen’)* van de zestiende-eeuwse componist John Dowland. De stukken uit die bundel vertegenwoordigen elk een bepaald type traan; zo verwijst het deel met lachrymae antiquae, oude tranen, naar Dowlands eerdere luitlied Flow my Tears. Daarover wordt opgemerkt:  ‘Vallende tranen worden plastisch verklankt met een dalende reeks van vier tonen. Daarna maakt de melodie een affectieve sprong omhoog om vervolgens opnieuw vier stappen te dalen.’

Deze conventie is na al die eeuwen stevig verankerd in ons muzikale geheugen, want ook mijn vogelrequiem bevat van die dalende chromatische loopjes. Het is dan ook een uiterst larmoyant werkje geworden.

* Tijdschrift voor Oude Muziek  04-2022;  p.20-21; ‘De 7 tranen van Dowland’, Eddie Vetter

Vermeer actueel

In mijn blogstukje van 20 januari staat dat 2023 het Jaar van het Konijn is. Dat klopt, maar het zal inmiddels, zeker in Delft, maar weinigen zijn ontgaan dat dit jaar deels ook in het teken staat van de schilder Johannes Vermeer. Deze werd in 1632 in Delft gedoopt en hij stierf in 1675, geen jaartallen die aanleiding geven tot een speciaal Vermeerjaar. Het Rijksmuseum pakt echter uit met een grote expositie, waar een groot aantal van zijn werken te zien is.

Ook Delft laat de gelegenheid om zich als aantrekkelijke toeristentrekpleister te presenteren niet aan zich voorbij gaan. In museum Het Prinsenhof is de tentoonstelling ‘Het Delft van Vermeer’ te zien, evenals die in Amsterdam van 10 februari t/m 4 juni 2023, met aandacht voor de cultuurhistorische context waarin Vermeer werkte. En op de televisie gaan ze na een nieuwe Rembrandt vanaf 12 februari op zoek naar een nieuwe Vermeer.

Nu heb ik eerlijk gezegd geen speciale klik met Vermeer, maar dit was voor mij wel aanleiding om eens na te gaan of ik ergens misschien toch raakvlakken met zijn werk heb gehad. Ik kon er twee vinden. Het eerste is Het Melkmeisje. In mijn blogstukje Borduren uit 2018 vertel ik over het geborduurde melkmeisje dat ik voor de verzameling van Jenneke had gemaakt.

Mijn tweede op een Vermeer geënt werkje is het roemruchte Straatje. Daarvan had ik in 2015 een mixed media collage gemaakt. Daarin had ik trouwens ook een paar van de varkens verwerkt die in het voornoemde blogstukje over borduren te zien zijn. Aanvankelijk was ik van plan die collage weer als basis voor een schilderij te gebruiken, maar daar is het nooit van gekomen. Ik vond het paneeltje met een foto en enkele schetsen terug in een opbergbak met het etiket ‘actueel’, een titel die de lading duidelijk allang niet meer dekte.

Maar wie weet, misschien is al die aandacht voor deze Delftse schilder een stimulans om het etiket weer in ere te herstellen en me opnieuw door een Vermeer te laten inspireren; iets met een parel bijvoorbeeld.

Wambuis

De afgelopen maanden heb ik de historische romans van Hilary Mantel over Thomas Cromwell gelezen, in de Nederlandse vertaling van Ine Willems (Wolf Hall en Het Boek Henry) en Harm Damstra en Niek Miedema (De spiegel en het licht). Die boeken spelen in de zestiende eeuw in Engeland tijdens de regering van Hendrik de Achtste en bevatten natuurlijk allerlei termen voor zaken uit die tijd. Uit de context blijkt wel waarom het gaat, maar toch blijft zo’n woord soms door je hoofd spelen. Dat had ik met het woord ‘wambuis’.

Ik wist dat het een kledingstuk was, een soort jasje, maar toen ik het een paar maal was tegengekomen wilde ik er toch een duidelijker beeld van krijgen. Van Dale noemt het een ‘vroeger gedragen mansbovenkledingstuk dat het lijf van de hals tot aan het middel bedekte’. Het woord is afkomstig uit het oud-Frans (wambais), en heeft wortels in middeleeuws Latijn (wambesios – gewatteerd onderkleed) en oud-Grieks (bambakion – katoen). In Middelburg in Zeeland hebben archeologen een wambuis van geitenleer uit de 16e eeuw gevonden. Een schapenleren wambuis van Hugo de Groot zit in de collectie van het Rotterdam museum

In de middeleeuwen droegen ridders zo’n gewatteerd onderkleed onder hun maliënkolder. Degenen die geen maliënkolder konden betalen hadden het wambuis als enige bescherming bij een aanval met slagwapens. Gaandeweg maakte het wambuis een ontwikkeling door en werd het ook buiten het slagveld gedragen. In de zestiende eeuw was het een soort vest dat onder de mantel werd gedragen en aan het begin van de twintigste eeuw was het inmiddels geëvolueerd tot overhemd en mouwloos gilet.

Op een site waar je historische kostuums kunt huren staan afbeeldingen van kledingstukken uit verschillende periodes, onder meer  wambuizen en kniebroeken uit de 17e eeuw en kostuums voor een toneelspel dat in de periode rond 1580 speelt.

De site Modemuze, ‘platform voor mode en kostuumerfgoed’, levert met het zoekwoord ‘wambuis’ uiteenlopende afbeeldingen en wetenswaardigheden op. Daarbij staan ook een aantal fraaie kostuumontwerpen voor opera’s. Toen ik die zag besefte ik dat de beelden van een wambuis voor mij vooral geassocieerd zijn met Verdi-opera’s.

Smartlap – Moederke Alleen

Onlangs bezocht ik In het Huis van het Boek aan de Prinsessengracht in Den Haag de tentoonstelling Ruud de Wild, Songboek, een ‘reis langs de mooiste Nederlandse liedjes’ (duurt nog tot 5 maart 2023). Er waren heel wat ‘o ja’-momenten, bij liedjes die ik kende, en af en toe had ik sterk de neiging om mee te zingen of neuriën. Bij de afdeling smartlappen lag in een vitrine tot mijn vreugde een boekje dat was opengeslagen op een bladzijde met de tekst en muziek van ‘Moederke Alleen’ van componist Emiel Hullebroeck en René de Clercq.

Dat bracht me zo’n vijftig à zestig jaar terug in de tijd. We hadden toen een grammofoonplaat, Blijvend Applaus, Sterren van nu voor sterren van toen, vol smartlappen die toen al oud waren, gezongen door artiesten die in die tijd bekend waren. Dat ‘Moederke Alleen’, gezongen door Corry Brokken, vond ik als sentimentele (pre-)puber erg mooi.

En nu lag daar dat vergeelde boekje met de noten van de melodie en de tekst van de drie coupletten. Thuis ging ik op de computer verder op zoek. De uitvoering door Corrie Brokken vond ik terug op YouTube. Conclusie: je moet ervoor in de stemming zijn, zal ik maar zeggen. Op de LP Blijvend Applaus staat Moederke Alleen op kant A en op YouTube stond alleen de B-kant. Die heeft nog meer van die liedjes met een hoog nostalgisch gehalte, bijvoorbeeld de al even larmoyante smartlappen ‘Zusje’ en ‘Het antwoord van zusje’ (Corrie Brokken en Willeke Alberti), en ‘Jantjes Vuile Vingertjes’ (Willeke Alberti).

Op YouTube vond ik ook andere uitvoeringen van Moederke Alleen, bijvoorbeeld een versie in een swingend tempo en met een toeterbegeleiding, afkomstig van het album ‘Feest met de familie Neefs’, maar ook een sfeervolle instrumentale versie op harp door Katleen De Vylder.

In de koorwiki CPDL staan een pdf- en een midibestand voor vierstemmige a capella koor in een arrangement van Wim Verkaik. Misschien kunnen we deze mierzoete tranentrekker eens op een feestavond van Cantarella zingen.

Al met al heb ik me een paar uurtjes lekker in nostalgie kunnen wentelen.

Voor de volledigheid is hier de tekst:
1. Wie zal er ons kindeke douwen
en doet het zijn moederken niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen,
dat ’t schaars door een holleken ziet?

Refrein: Kleine, kleine moederk’ alleen
Douw, douw, douwderideine.
Kleine, kleine moederk’ alleen.
Kan van uw wiegske niet scheên.

2. Wie zal naar ons kindeke kijken,
die bleuzenden stouten kapoen?
Wie zal er zijn hemdekes strijken,
zijn haarken in krullekes doen?
Refrein

3. Wie zou voor ons kindeke derven
haar laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven
en lachen op kind en op dood?
Refrein