Fibula

In een artikel over de tentoonstelling ‘Boven het Maaiveld’ van het Rijkmuseum voor Oudheden (RMO, tot en met 7 september) stonden enkele afbeeldingen van ‘fibulae’, sluitspelden die waren gevonden bij archeologische opgravingen. Ik vond het interessante voorwerpen en zocht even verder.

Een fibula (meervoud fibulae of fibula’s) is een sluitspeld of doekspeld en was in de Late Oudheid onderdeel van de kleding van Romeinse burgers en andere bevolkingsgroepen in het Romeinse rijk. Met een sluitspeld konden ze twee lappen stof of kledingstukken aan elkaar vastmaken en bijvoorbeeld een mantel of toga aan de schouder bevestigen. Aan de achterzijde van een figuurfibula zat een scharnierende naald om hem op de bovenkleding te bevestigen, of, zoals Wikipedia het formuleert: ‘Het voorwerp, meestal van metaal, bezit daartoe een tweedelig sluitmechanisme in de vorm van een pen en een gaatje of beugel.’  Het was daarmee een voorloper van de veiligheidsspeld (en volgens Wikipedia ook van de knoop en de ritssluiting).


Veel fibulae waren versierd met kleurrijke geëmailleerde voorstellingen, bijvoorbeeld van dieren. Ze zijn daarmee dus ook voorlopers van de broche. Door deze op een goed zichtbare plaats te bevestigen kon iemand zijn of haar stand en afkomst tonen. Eenvoudige sierspelden waren een onderdeel van de soldatenuitrusting.


Het gebruik van sluitspelden is ouder dan de Romeinse tijd. Het eenvoudigste kledingstuk bij Egyptenaren en Sumeriërs was een rechte lap die om het middel werd gewikkeld, waarna men later een tweede lap om de schouders drapeerde. Men zag gedrapeerde kleding als een kenmerk van beschaving. De fibula hield die lappen bij elkaar.

Het woordenboek geeft als tweede betekenis van fibula ‘kuitbeen’. Het kuitbeen ligt naast het scheenbeen en heeft de Latijnse naam fibula. Het is het dunste lange bot van alle menselijke beenderen. Ik dacht dit bot misschien ooit gebruikt werd om kleding vast te zetten en daardoor de naamgever was geworden van de sierspeld, maar het is andersom: ‘de Latijnse naam komt van fibula, een doekspeld die ongeveer dezelfde vorm heeft als het bot.’

Statiegeldrapers

Afgelopen week las ik een artikel in de NRC over ‘statiegeldrapers’, mensen die op straat weggegooide blikjes en petflessen verzamelen om het statiegeld te innen.1) Dat is hun verdienmodel. Het is nuttig werk en goed voor het milieu. Hier merk ik hier voornamelijk iets van in de laatste fase van hun werkproces, wanneer ik met een of twee flesjes in de rij sta achter iemand die een hele vuilniszak aan de legeflessenautomaat aan het voeren is. Meestal geef ik die van mij maar aan de betreffende persoon, want het luttele bedrag weegt niet op tegen de irritatie van het wachten.

Statiegeld op blikjes is vrij recent, het werd pas in 2023 ingevoerd, vanuit de veronderstelling dat er dan minder afval op straat terechtkomt. Nu zijn er nog steeds mensen die het statiegeld laten voor wat het is en hun lege flesje of blikje gewoon op straat gooien, waar de rapers van profiteren. Het lijkt dus te werken. Dat viel me vooral op omdat ik een periode heb gehad, ver voor de invoering van het statiegeld, dat ik foto’s maakte van ‘mooie’ platgereden blikjes. Sommige, die niet al te vies waren, nam ik mee om te gebruiken, bijvoorbeeld in een collage. Maar tegenwoordig liggen er steeds minder. Dat vind ik niet zo erg, want ik heb al die foto’s nog, en bovendien een bak vol fraaie exemplaren, die ik eventueel kan verwerken.


Bij het lezen van dit artikel dook een herinnering op waardoor ik nu iets anders tegen het verschijnsel statiegeldraper aan kijk. (Overigens lees ik steeds ‘statiegel-draper’; irritant!)

Wij gingen vroeger bijna elk weekend naar de atletiekbaan, waar mijn ouders jurylid waren bij wedstrijden. Ze registreerden bijvoorbeeld gezeten op de jurytrap met een stopwatch de tijd van de hardlopers. Zo ging dat vroeger. Wij vermaakten ons intussen wel (of niet). En nu herinnerde ik me plotseling dat we dan vaak onder de tribunes op zoek gingen naar lege frisdrankflesjes, die we in de kantine inleverden voor het statiegeld. Daar kochten we snoep voor. Oftewel: we waren statiegeldrapers avant la lettre!


1) NRC 9 mei 2025, ‘Statiegeldraper Reggy wil erkenning voor zijn arbeid: wij zijn recyclers’, Liza van Lonkhuyzen

Ostracisme

Regelmatig kom ik woorden tegen die ik niet ken. Zo las ik in een artikel van Sjoerd de Jong over atheïsme: ‘het ostracisme dat islamitisch “afvalligen” als Ayaan Hirsi Ali en Lala Gül ten deel valt’ met de conclusie: ’daarom is strijdbaar opkomen voor het recht om niet te geloven nog steeds nodig’.*

Toen ik het woord ostracisme opzocht bleek dat een ‘schervengericht’ te zijn , met als figuurlijke betekenis ‘het streng weren van iets of iemand’. Van die laatste betekenis was uiteraard sprake in het artikel: ‘een vorm van sociale uitsluiting waarbij door de gezamenlijke leden van een groep contact met een individu of een minderheidsgroep wordt vermeden en waarbij deze bewust geweerd wordt uit de meerderheidsgroep’.

Van een schervengericht had ik wel al eerder gehoord, vroeger op school. Dat was iets uit het oude Athene, herinnerde ik me, maar hoe het precies zat wist ik inmiddels niet meer. Het zoeken naar de betekenis van ‘ostracisme’ leerde me het volgende.


Het schervengericht was een onderdeel van de oervorm van Atheense democratie. Een van de grondleggers van die staatsvorm, Clisthenes/Kleisthenes van Athene (ca. 570-507 v.Chr.), voerde het schervengericht in als onderdeel daarvan. Het was een veiligheidsmaatregel om te voorkomen dat een leider die te machtig werd, uitgroeide tot een tiran die de democratie aan zijn laars lapte. Na toestemming door de volksvergadering werd er maximaal één keer per jaar een volksstemming georganiseerd. Dan kon elke Atheense burger de naam van degene die hij een gevaar vond voor de democratie op een potscherf (óstrakon, vandaar ostracisme) schrijven, nou ja, niet elke Athener, want vrouwen, slaven en buitenlanders mochten niet meedoen, want zij hadden geen burgerrechten. Degene wiens naam op de meeste scherven stond werd voor tien jaar verbannen uit de stad, maar behield zijn bezittingen en burgerrechten.


In een artikel op historieknet staat de interessante observatie dat ‘onderzoek heeft aangetoond dat het ostracisme niet feilloos werkte. Het schervengericht was gevoelig voor stemfraude. Er zijn namelijk meerdere scherven gevonden die door één persoon bekrast bleken te zijn. Een vorm van klassieke stemfraude dus, waaraan ook de democratie in Athene niet kon ontsnappen.’

Niets nieuws onder de zon, eigenlijk.

* NRC, 13 december 2024, C16

Pingpongballen

In een artikel over verbeeldingskracht in de NRC van 3 januari 2025 (‘Wat verbeeldingskracht betreft kunnen we een voorbeeld nemen aan Donald Duck’, Corine Nijenhuis) werd terugverwezen naar een artikel uit de wetenschapsbijlage van 7 oktober 1994: ‘Kwik, Kwek en Kwak bergen een schip’, over het bergen van een gezonken schip met behulp van pingpongballetjes. Dat deed me meteen terugdenken aan een les over octrooien tijdens mijn opleiding wetenschappelijk literatuuronderzoek (GO-C 1988-1990).

Voordat een octrooi aan een technische vinding wordt toegekend is grondig literatuuronderzoek nodig, want zo’n uitvinding moet nieuw, inventief en industrieel toepasbaar zijn. Hij mag dus nog niet eerder zijn beschreven. Als voorbeeld van een octrooi dat in Nederland op grond van literatuuronderzoek was afgewezen hoorde ik tijdens die les voor het eerst het verhaal van die pingpongballen van Donald Duck.

De Deense uitvinder Karl Krøyer had in 1964 een schip dat in de haven van Koeweit was gezonken weten te lichten. Hij had daarvoor een innovatieve methode gebruikt door het schip via een buis te vullen met 27 miljoen piepschuim balletjes. Voor deze methode vroeg hij octrooi aan. In het Verenigd Koninkrijk en Duitsland werd dat toegekend, maar in Nederland werd het afgewezen, omdat de methode niet aan de nieuwheidseis voldeed.

© 1949 Walt Disney Corporation


De methode was namelijk al beschreven in een aflevering van de Donald Duck uit 1949 (geschreven door Carl Barks). Daarin lukt het Kwik, Kwek en Kwak een gezonken schip van Oom Dagobert boven water te krijgen met pingpongballetjes die ze in een trechter gooien.

De pingpongballetjes werden beschouwd als drijvende lichamen en toegediend via een buis, en dus werd de techniek hetzelfde geacht als die van de octrooiaanvraag. Dat argument wordt een novelty-destroying prior art genoemd, oftewel een eerdere kunstuiting die de vernieuwing ondergraaft.

Nu is literatuuronderzoek leuk om te doen. Een dergelijke grondigheid zou ik echter nooit waar kunnen maken, besefte ik toen al. Maar het blijft een mooi verhaal en is een uitstekende smoes om af en toe de Donald Duck te lezen.

Vakantieactiviteit: De Efteling

Tijdens mijn verblijf in een vakantiehuisje in Kaatsheuvel mocht een bezoek aan De Efteling natuurlijk niet ontbreken. Voor mij was dat zelfs een van de redenen geweest om voor deze bestemming te kiezen. Ik had goede herinneringen aan mijn vorige bezoek, inmiddels al zo’n zestig à vijfenzestig jaar geleden.

En zo ging ik zondagmiddag met mijn zus Carla op weg. Ik had opgezocht dat De Efteling met de bus maar twee haltes ver was, dus dat was te doen. Helaas konden we de bushalte niet op tijd vinden en bleek het nog een flink eind lopen. Dankzij de aanwijzingen van iemand die zijn hond uitliet kwamen we uiteindelijk op een weg waar een met groen begroeide muur langs liep. Daarachter lag de Efteling.
De ingang bleek nog een heel eind verderop, maar uiteindelijk hebben we ook die gevonden.


Eenmaal in het park hebben we eerst een patatje gegeten en daarna sloegen we helaas een verkeerd pad in: we konden het sprookjesbos niet vinden. Een medewerker legde uit hoe we moeten lopen en jawel, daar was het dan eindelijk! Nog groter dan ik het me herinnerde en nog steeds betoverend. Ik kwam er veel oude bekenden tegen en sommige sprookjes werden voorgelezen, wat bij een aantal minder bekende geen overbodige luxe was. Op Eftepedia, een website met allerlei weetjes over de Efteling, kon ik die verhalen naderhand nalezen.

Met opvoeding tot milieubewustzijn kun je niet vroeg genoeg beginnen. In het park staan dan ook meerdere ‘Holle Bolle Gijzen’. Ik sta hier bij de Wagen Gijs. ‘Papier hier! – Dank u wel.’ De ‘Oer Gijs’ staat in de speeltuin, waar ik niet ben geweest.


En net zoals vroeger komt er klavecimbelmuziek uit de paddenstoelen. Op Eftepedia las ik dat het gespeelde muziekstuk, Menuet in G majeur, afkomstig is uit het Notenbüchlein für Anna Magdalena Bach. ‘Het stuk is echter niet van de hand van Johann Sebastian Bach, zoals vaak wordt gedacht, maar van de componist Christian Petzold, die bevriend was met de familie’. Andere klavecimbelmuziek op het park is bijvoorbeeld de Musette in D Majeur uit het tweede Notenbüchlein für Anna Magdalena Bach, dat te horen is bij het sprookje De Nieuwe kleren van de keizer. Dit stuk schijnt wel van Bach zelf te zijn.

Op Youtube:
* Efteling paddenstoelmuziek
* Menuet in G Majeur SF Christo op klavecimbel
* Musette in D Majeur Annabel Sáez op klavecimbel


De pretparkattracties van De Efteling boeiden me niet en dankzij het sprookjesbos heb me een hele middag in nostalgische herinneringen kunnen wentelen. Maar na meer dan vier keer mijn normale dagelijkse aantal stappen was ik die avond wel moe.

Protestliederen

De laatste repetitie voor de vakantie hebben we bij Cantarella een open podium. Op die ‘bonte avond’ vermaken leden elkaar met een muzikaal optreden. Voor dit jaar werd als thema voor het programma ‘protestliederen’ voorgesteld. Omdat ik me geroepen voelde een bijdrage te leveren aan de feestvreugde ging ik op zoek naar een mogelijke invulling. Het nadenken over dit thema maakte in ieder geval een paar herinneringen los.

Van huis uit hoor ik bij de socialistische zuil (Vara, PvdA, FNV). Op de VARA-radio luisterden we naar socialistische strijdliederen zoals ‘Morgenrood’ en ‘Broeders verheft u ter vrijheid’. Uit nostalgische overwegingen heb ik ooit een lp en naderhand zelfs een cd aangeschaft van De stem des volks: ‘De rooden roepen’. Sommige van die koorwerken hebben mooie, gedragen melodieën die ik best wel eens zou willen zingen, ondanks de veelal uitermate tenenkrommende, hoogdravende, naïef-idealistische  teksten. Dat zie ik bij Cantarella niet gauw gebeuren.


Andersoortige protestliederen herinner ik me van het vrouwenkoor Onwijs. Daarvan was ik lid in de jaren zeventig, tijdens de hoogtijdagen van de tweede feministische golf. We zongen (en schreven) liederen over onderwerpen als de abortusstrijd en de verderfelijke commercie: ‘In de maneschijn, in de maneschijn, moeten we dan allemaal de mooiste zijn.’ Kortom, we werden/waren bewust op alle fronten. Uit het vrouwenliedboek Sansevieria hebben we jaren geleden tijdens een open podium van Cantarella ooit met een aantal vrouwen het heksenlied gezongen: ‘De heksen zijn terug, recht uit de hel/ de heksen zijn terug met vlammende haren/ de heksen zijn terug en we zijn niet meer weg te slaan!’


Algemenere politieke protestliederen uit die tijd staan in het boekje Verzet per couplet van Jaap van der Merwe: over de jeugdwerkloosheid, de woningnood, allerlei onrecht in de wereld, en het milieu: ‘Als het lente wordt, zie ik alleen, auto’s in Amsterdam/ Als het zomer wordt, zie jij alleen, auto’s in Amsterdam…Duizend gele, duizend rooie, geven gifgas, geven dooien’. Ik vond ook nog een paar blaadjes met ‘vredes- en demonstratieliederen: ‘Een, twee, drie vier, geen raket, geen raket/ Een twee, drie, vier, geen raketten hier!’ Muziek was altijd een onlosmakelijk onderdeel van de demonstraties.

Intussen zijn veel problemen nog steeds een probleem. Toch koos ik voor de bonte avond uiteindelijk minder geëngageerd repertoire. Het avondgebed van Hans en Grietje, die verdwaald zijn in het bos, is met enige fantasie misschien nog wel te koppelen aan de actuele thema’s armoede en bestaanszekerheid, maar het element ‘protest’ klinkt daarin niet echt door.

Keramiek

Vorige week woonde ik de opening bij van een tentoonstelling in Kadmium: ‘Vele gezichten van Keramiek’. Eigenlijk heb ik niet zo veel affiniteit met keramiek, maar aan deze tentoonstelling deden twee mensen mee die ik ken van de activiteiten in De Bieslandhof, Ilona Senghore en riëlle beekmans. Ik was aangenaam verrast door wat er allemaal te zien was.

De opening werd verricht door Marja van Rossum, een ‘filosofisch vragensteller’, die onder meer vertelde over haar vroegste ervaringen met klei. Ik ging natuurlijk meteen graven naar mijn eigen herinneringen aan klei. Dat zijn er niet zoveel en ze waren zeker niet zo enthousiasmerend. Een enkele keer werd er op de lagere school gekleid. Dan kregen we een stukje klei van een onbestemde kleur, dat van een groot, in plastic verpakt brok werd afgehaald. Na afloop kneedde je de restanten en resultaten die nergens op leken met wat water door elkaar en ging de klei weer in terug in het plastic, zodat het een volgende keer weer gebruikt kon worden. Je handen (nagels!) werden er heel vies van, weet ik nog, en de resultaten, een monsterlijke asbak of een wiebelig schaaltje, waren weinig inspirerend.


Deze tentoonstelling vond ik daarentegen heel inspirerend, alleen al door de grote veelzijdigheid waarmee het materiaal was toegepast. Dat was wel even wat anders dan een wiebelig schaaltje! En met een asbak hoef je tegenwoordig natuurlijk helemaal niet meer aan te komen.

De objecten varieerden van strakke geometrische vormen tot een verzameling barokke Mariabeeldjes die een catalogus van glazuurkleuren verbeeldden, en van tempels met vrijheid zoekende slangen tot raku-gestookte wandobjecten, zeedieren en vogels.


Binnenkort is er voor medewerkers en vrijwilligers van De Bieslandhof een keramiekworkshop waar we een eigen mok kunnen maken. Misschien moet ik het materiaal dan maar een nieuwe kans geven.

‘Vele gezichten van Keramiek’ is nog  tot en met 7 juli 2024 te bewonderen in tentoonstellingsruimte Kadmium aan het Agathaplein in Delft, met een afsluitende ‘finissage’ op zondag 7 juli om 15:00.

Want

Toen ik in de krant las over het wantveld, ‘waar eens Scheveningse vissers hun netten boetten’, dook er ineens een herinnering op. Als kind was ik in een boek* het zelfstandig naamwoord ‘want’ tegengekomen, een woord dat ik niet kende. Een van de dieren in dat boek laat als woning een schip bouwen: ‘ Het was een groot houten schip, dat op de grond voor anker lag, met een echt want en een boegspriet en een beschilderd roer en een hoge mast…’ en iets later:  ‘[ze] zagen hem in het heldere maanlicht boven in het want van zijn schip zitten.’

In die tijd had ik geen woordenboek en internet bestond niet. Ik zag dat ‘want’ voor me als een hangmat die tegen de schuine wand van een schip was vastgezet. In de inmiddels zo’n zestig tussenliggende jaren had ik het woord in dat verband nooit meer gezien, maar nu besefte ik dat ik er nog steeds het fijne niet van wist. Tijd voor wat achterstallig opzoekwerk.


Volgens Van Dale is ‘het want’ een verzamelnaam uit het zeewezen voor al het touwwerk aan boord, met een onderscheid tussen staand en lopend want, oftewel het vaste en het losse touwwerk. Op internet staat meer, niet altijd even begrijpelijke,  uitleg, zoals in een webshop voor zeilers: ‘Met want van een schip worden alle stagen en lijnen van de mast bedoelt… Staand want zorgt er voor dat de mast op zijn plek blijft staan. Het lopend want zijn alle vallen en het andere touwwerk.’ En op een andere site : ‘Het want is het staand tuig dat een mast zijdelings steunt. Het loopt van het hoofddek tot in de top van de mast. Het bestaat uit hoofdtouwen […]. Vroeger waren deze voorzien van weeflijnen om in het want te kunnen klimmen.’

Onderweg kwam ik weer heel wat nieuwe intrigerende termen tegen, zoals jufferblokken: blok met inkeping en drie of vier gaten, waardoor de talrepen lopen; talrepen: touw dat dient om een touw, stag of hoofdtouw te spannen; stag: dikke touwen of staaldraden die de masten en stengen naar voren (voorstag) of naar achteren (bakstag) steunen. Gelukkig laten de plaatjes min of meer zien wat ik me daarbij voor moet stellen.


In de etymologiebank las ik dat ‘want’ een nevenvorm is van het oude woord ghewant dat ‘touwwerk van een schip’ betekent. Ghewant is weer afgeleid van het werkwoord ‘winden’ en betekent letterlijk ‘dat wat om iets heen gewonden wordt’.

* Jeroen en het dorp op de heuvel, Daan Zonderland, Spectrum, 1963

ISVW-cursus 2024: Wenen rond 1900

Zoals ik al in een eerder blog schreef ben ik in de voorjaarsvakantie naar de ISVW-cursus ‘Onzekerheid en onbehagen. Kunst en filosofie in Wenen rond 1900’ geweest. Ik heb daar weer veel interessants geleerd over de achtergronden en ontwikkelingen in die tijd en in die stad. Naast lezingen over vernieuwers in de beeldende kunst waren er presentaties over onder meer de componisten Gustav Mahler en Arnold Schönberg, de schrijvers Joseph Roth en Stephan Zweig, de psychoanalyticus Sigmund Freud en de filosoof Ludwig Wittgenstein. En Caroline de Gruyter gaf aan de hand van zeven parallellen aan wat het huidige Europa zou kunnen leren van het Habsburgse rijk.

Aan het einde van de negentiende eeuw raakte het Oostenrijks-Hongaarse rijk in verval en kwam er dankzij de industrialisatie een sterke en kapitaalkrachtige burgerklasse op. In Wenen werden de sociale tegenstellingen hierdoor steeds groter, want tegenover die rijke burgers leefden ook veel mensen in bittere armoede. In dit spanningsveld sloeg rond 1900 een hele generatie kunstenaars, dichters, architecten en wetenschappers nieuwe wegen in.


In de beeldende kunst kwamen er in reactie op het academische schilderwerk aan het einde van de negentiende eeuw allerlei kunstbewegingen op, zoals de Wiener Secession, de Weense variant van de Jugendstil. Kunstenaars gingen zich meer richten op toegepaste kunst en ambachtelijk handwerk, zoals het ontwerpen van sieraden, keramiek en textiel voor kleding, vaak met geometrische vormen. In 1903 werd in aansluiting daarop de Wiener Werkstätte opgericht, waaraan verschillende bekende schilders hebben meegewerkt, zoals Gustav Klimt, Oskar Kokoschka en Egon Schiele.

Ook werd een aantal andere interessante figuren uit hun omgeving genoemd, zoals de modeontwerpster Emilie Flöge. Zij is vooral bekend geworden als ‘muze’ van schilder Gustav Klimt, die haar een aantal malen heeft geportretteerd. Maar behalve model was zij een belangrijke modeontwerpster en zakenvrouw. De modesalon die ze in 1903 met haar zus Helene opende werd een groot succes. Het interieur van die zaak was ontworpen door de Wiener Secession-kunstenaars Koloman Moser en Josef Hoffmann en Klimt ontwierp het logo van de onderneming.


Met haar vernieuwende ontwerpen van ‘prettig zittende kleding’, werkte ze mee aan de bevrijding van vrouwen van korsetten en hoepelrokken. Ook zij en Klimt droegen vaak dergelijke losse en wijde gewaden. De lange rokken van deze soepjurken lijken me niet echt praktisch, maar toch hadden vrouwen (uit de hogere stand) hierin veel meer bewegingsvrijheid dan in de eeuwen daarvoor.

Dierenspel

Deze week ben ik in Leusden voor een cursus bij de ISVW, over filosofie en kunst in Wenen rond 1900. Daarop kom ik ongetwijfeld later nog terug. Hier is als tussendoortje een min of meer tweedehands blogstukje. Dit is namelijk een lichtelijk aangepaste versie van mijn bijdrage aan het blog van Cantarella.

Dierenspel

Toen ik jong was heb ik enige tijd dwarsfluitles gehad. Dat is niet zo’n groot succes geweest, wat meerdere oorzaken had. Afgezien van het ontbreken van talent voor het bespelen van dit instrument, was het ook te wijten aan te weinig en te kort repeteren, want als ik eindelijk eens voldoende animo had om te oefenen, begon onze hond, Dinky, te janken. Dan hield ik het al snel weer voor gezien. Het ontbrak me aan echte gedrevenheid, dat was duidelijk. Mijn broertje, dat viool leerde spelen, liep daar trouwens ook tegenaan. Ook hij heeft het niet lang volgehouden.

Hieraan moest ik terugdenken bij het zien van een aantal plaatjes die ik op internet vond toen ik op zoek was naar illustraties bij mijn blogstukjes In futurum en Muziek kan niet zonder stilte. Uit deze grappig bedoelde partituren blijkt eens te meer hoe funest huisdieren kunnen zijn voor een ontluikende muzikale carrière. Eerst slopen die speelse lieverdjes alles en dan kijken ze je ook nog aan met een quasi onschuldige blik.


Hier zijn het katten die met partituren spelen, maar ik weet dus uit ervaring dat ook honden heel goed zijn in het dwarsbomen van serieuze muziekbeoefening. Maar eerlijk gezegd lag het waarschijnlijk toch vooral aan de klanken die ik toentertijd met enige moeite aan de fluit wist te ontlokken. Het ontbrak me aan voldoende basisvaardigheid en ik kreeg zo niet de kans om die op te bouwen. Dinky liet in ieder geval duidelijk horen dat zijn gevoel voor muziek danig te lijden had onder mijn weinig succesvolle pogingen.